Zij werden voor verschillende doeleinden gebruikt en ondergingen daardoor enige wijzigingen. De fluit voor Indië was bijvoorbeeld steviger gebouwd dan die welke naar de Oostzee gingen. Zo waren onder meer de ijzeren puttings der rusten verdubbeld tot betere bevestiging van het want, terwijl men ze achter meer liet springen of beter wijder maakte om ruimere kajuiten te verkrijgen. In verband hiermede werden ze daar meer versterkt, met ribben en ijzeren banden. (Witsen, blz. 159.)
Een Hoornse Fluit ± 1640.
Gravure van R. Savery (Ned. Hist. Scheepvaartmuseum. Amsterdam).
In de aanvang van de XVIIe eeuw tot ongeveer 1640 werden deze schepen en in 't algemeen die
welke naar Indië voeren boven voor open gebouwd, dus zonder bak. De kooien en slaapplaatsen voor
het volk werden ter weerszijden tegen het boord aangebracht.
In het bijzonder stonden de fluiten als goede zeebouwers bekend, die tengevolge van hun smalle
bouw ook weinig wind vingen. Zij voerden drie masten met het bekende tuig der XVIIe eeuw.
De fluiten, die de Oostzee bezochten om graan te halen, waren wat kleiner van afmetingen dan
eerstgenoemde. Zij werden Oostvaerders of Oostervaerders genoemd. Zij kwamen in de volgende
afmetingen voor: lang 125, breed 25 en hol 12 voet; lang 115, breed 23½, hol 11½ voet en lang
100, breed 22, hol 11 voet. Zij telden respectievelijk 200, 150 en 100 last. Het grootste aantal
had geen galjoen.